
IDFA 2018: Voor God spelen
Dit jaar vinden we op het IDFA een aantal documentaires waarin de mens verwoede pogingen doet om op de stoel van God te gaan zitten. Om zelf de almacht ter hand te nemen en te beschikken over leven en dood.
De bio-industrie, die het onderwerp is van Enrico Parenti en Stefano Liberti’s Soyalism, is daarvan een goed voorbeeld. Hoeveel dieren er jaarlijks door mensen worden geslacht voor voedsel is niet vast te stellen, maar de film houdt het op zeventig miljard per jaar. Ik zeg het nog een keer, om het even door te laten dringen: zeventig miljard. Dieren waarvan het overgrote deel geboren wordt met slechts als doel te worden afgemaakt en opgegeten. Die in hun korte levens slechts de muren van een stal te zien krijgen en elke dag sojabonen te verstouwen krijgen. Sojabonen die daardoor in zulke grote hoeveelheden verbouwd moeten worden, dat enorme lappen Amazonegebied ontgonnen worden om dat mogelijk te maken. En die er, zoals een biologische boer opmerkt, voor zorgen dat ‘al het vlees naar sojabonen smaakt.’
Dat die hele industrie draaiend wordt gehouden, omdat mensen veel meer vlees eten dan nodig en zelfs gezond is, maakt het nog zotter. De industrialisering van de vleesmarkt heeft ervoor gezorgd dat de consument die zijn stukje schouderkarbonade of een kipfilet koopt in de supermarkt geen verhouding meer hoeft aan te gaan tot het dier dat daarvoor geslacht is. Dat dier is een abstracte notie geworden. En als we een keer op de weg een veewagen tegenkomen waar varkenssnuitjes uitsteken, kijken we de andere kant op. Een film als Soyalism laat zien hoe volslagen krankzinnig het is dat de mens zich het recht heeft toegeëigend dieren op zo grote schaal te fokken en slachten voor vlees. Een biologische varkenshouder merkt ergens in de film op dat iedereen die weleens een varken in de ogen heeft gekeken niet anders kan dan concluderen dat het dier intelligentie heeft. Misschien moeten we allemaal eens wat vaker een varken of koe in de ogen kijken.
In Genesis 2.0 gaat de mens nog wat verder in het interfereren in de natuur. De titel zegt het al: de mens probeert op de stoel van God te zitten. Ergens in de film zegt iemand het zelfs letterlijk: ‘als we samenwerken, kunnen we God perfectioneren.’ De film contrasteert twee verhalen die intrinsiek met elkaar verbonden zijn, maar zich in twee totaal verschillende werelden afspelen. Op de noordelijkste eilanden van Siberië volgen we een aantal ivoorjagers, gefilmd door Maxim Arbugaev. Terwijl zij met provisorische middelen de keihard bevroren grond bewerken op zoek naar slagtanden van mammoeten, stort coregisseur Christian Frei zich in de wereld van de synthetische biologie waar ze zich, in de woorden van Frei, bezighouden met ‘het modificeren en ontwerpen van het leven zelf.’ Het is het graven naar het verleden tegenover de vlucht in de toekomst.
Verbindende factor tussen die twee werelden wordt gevormd door de broers Semyon en Peter Grigoriev. De eerste is directeur van een mammoetmuseum en hoopt (in een soort Jurassic Park-scenario) een levende cel te vinden waarmee het mogelijk moet zijn om een mammoet tot leven te wekken. De ander is een van de ivoorjagers, die jaar na jaar de bitterkoude omstandigheden trotseert op zoek naar fossiele slagtanden van mammoeten, die vervolgens via tussenpersonen verkocht worden in voornamelijk China. De documentaire roept vragen op over hoe ver de mens kan en vooral mag gaan. Want hoe ethisch is het om een duizenden jaren uitgestorven diersoort opnieuw tot leven te wekken? Voor die mammoet doen ze het niet. Wel om er grof geld aan te verdienen en (en dat lijkt de voornaamste reden) omdat het kan. Wat Genesis 2.0 laat zien is dat de ontwikkelingen zo snel gaan dat niemand eigenlijk een pas op de plaats maakt om zich af te vragen of alles wat kan ook moet gebeuren. Dat soort discussies zijn te vaak een achterhoedegevecht.
In de Griekse mythologie huisden de goden op een berg en het is dan ook verleidelijk om in de tochten van bergbeklimmers een verlangen te zien het menselijke te ontstijgen en het goddelijke te benaderen. 4 Years in 10 Minutes van Mladen Kovacevic volgt de poging van de Servische bergbeklimmer Jaćimović om de Mount Everest te beklimmen. Gemonteerd uit beelden opgenomen door hem en zijn medeklimmers zelf zien we de helse tocht in fragmenten, terwijl we flarden uit zijn dagboek meekrijgen. Een voor een haken de andere klimmers af door het slechte weer, maar Jaćimović zet door en bereikt uiteindelijk in zijn eentje de top. Daar schreeuwt hij een keer en toont vervolgens een heel aantal vlaggen aan de camera. Van euforie is weinig te merken, misschien is daarvoor de uitputting gewoon te groot, maar er dringt zich ook een andere interpretatie op. Een paar keer zegt Jaćimović dat hij niet te lang kan blijven, maar toch blijft hij zitten, om zich heen kijkend, alsof hij nog op iets wacht. Uiteindelijk zet hij de terugtocht in. Als hij ergens op wachtte, is het niet gekomen.
Herenigd met zijn vrienden, blijft dat beeld voortduren. We zien een man die niet is getransformeerd of tot een inzicht is gekomen. Een man die terugkomt bij zijn vrienden en die ervaring met niemand kan delen. We zien de eenzaamheid die dat aanwakkert. In zijn dagboek beschrijft hij het verdoofde gevoel dat hij had. ‘Ik verwachtte euforie en kreeg leegte.’ Films en documentaires over bergbeklimmers maken vrijwel altijd iets heroïsch van dit soort ondernemingen. Laten het bedwingen van de top van een berg zien als een moment van overwinning, een moment van transcendentie, waarop de bergbeklimmer dichter bij de goden komt dan alle stervelingen die beneden zijn gebleven. Maar bij Jaćimović zien we niets van dat alles. We zien slechts een mens.