Flashback: 13 Ghosts

William Castle heette eigenlijk William Schloss en hij wist al op jonge leeftijd wat hij wilde: films maken, zoals zijn grote idool Bela Lugosi, die hij had leren kennen als Dracula. Later zou een andere grootheid Castles carrière als thrillerregisseur bepalen: Alfred Hitchcock. Castle wilde eigenlijk Hitchcock zijn: hij wilde zijn silhouet, zijn sigaar, zijn cameo’s. Hij wilde ook zijn talent. Maar Castle bleek vooral een gehaaid commerçant die een hypotheek nam op zijn huis om zelf zijn films te financieren, onafhankelijk van de grote studio’s.

Om meer volk te lokken, voorzag hij zijn films vaak van een gimmick. In The Tingler (1959) waren bioscoopzeteltjes uitgerust met kleine motortjes die in de rug van het publiek moesten prikken. In House on Haunted Hill (1959) zweefde tijdens de slotscène een skelet door de zaal. Bij aanvang van Macabre (1958) werden levensverzekeringen uitgedeeld tegen ‘death by fright’ en stonden de lijkwagens op de straat klaar. Homicidal (1961) kwam met een ‘fright break’ – een terugbetaling van het entreebewijs voor wie de finale niet wilde zien en binnen de 45 seconden na een waarschuwingssignaal de bioscoopzaal verliet. In Mr. Sardonicus (1961) mocht het publiek via een ‘punishment poll’ het einde van de film bepalen.

Die fratsen leverden Castle de bijnaam ‘King of the Gimmicks’ op. Het zou John Waters geweest zijn die de term bedacht in een artikel dat hij schreef voor American Film in december 1983: ‘Whatever Happened To Showmanship?’. Waters zelf was natuurlijk ook niet vies van een gimmick meer of minder. Tijdens een zomerfestival enkele jaren geleden mocht ik zelf nog een ‘scratch and sniff card’ schrapen bij een Odorama-vertoning van Polyester (1981). Maar eind jaren vijftig, begin jaren zestig waren blijkbaar de hoogtijdagen van de filmgimmicks. Behind the Great Wall (1959) kwam met AromaRama, A Date with Death (1959) met PsychoRama en Horrors of the Black Museum (1959) met HypnoVista. Tegen zoveel inventiviteit kon zelfs Hitchcock met zijn ‘no late admissions policy’ bij Psycho (1960) niet op.

Maar Castle oversteeg toch ook zijn eigen commerciële vondsten. Hij was een betere filmmaker dan zijn gimmicks of Hitchcock-achtige intro’s bij zijn films doen vermoeden. Hij is bijvoorbeeld de regisseur van de uitstekende films Strait-Jacket (1964) en The Night Walker (1964), allebei naar een scenario van Robert Bloch (Psycho). Het is dan ook jammer dat Castle zich nooit heeft kunnen bewijzen in een echt grote Hollywoodfilm. Toen hij de rechten verwierf van Ira Levins roman Rosemary’s Baby kon hij de film enkel bij Paramount draaien als hij beloofde niet zelf te regisseren omdat de productiemaatschappij bang was dat het publiek de film zou associëren met zijn goedkope spielerei.

De gimmick die in 13 Ghosts gebruikt wordt is de ‘Illusion-O’, een brilletje met een rood en een blauw cellofaan. De meeste scènes van 13 Ghosts zijn in zwart-wit geschoten, maar telkens wanneer een van de geesten in beeld verschijnt, gaat het beeld op blauw. Wie door het blauwe cellofaan kijkt, ziet de geesten dus niet. Wie door het rode venstertje kijkt, ziet de geesten wel. Natuurlijk valt de film ook zonder ‘ghostviewer’ te bekijken en zijn de rode geesten ook met het blote oog waarneembaar. De ‘Illusion-O’ is een gimmick, niet meer en niet minder. Leuk detail was dat het bioscooppubliek in 1960 het brilletje blijkbaar mee naar huis mocht nemen, om ’s nachts zelf op zoek te gaan naar geesten.

William Castle legt de hele procedure van de ‘Illusion-O’ aan het begin (en het einde) van de film zelf uit. Zoveel sympathieke knulligheid verraadt meteen al dat 13 Ghosts als horrorfilm niet ernstig te nemen valt: griezelig of eng wordt het nooit en er zit welgeteld één moment in de film dat je even uit je stoel opveert. Maar dat kan de pret niet drukken. De films van Castle combineren een unheimisch uitgangspunt wel vaker met een bizarre soort lichtheid. Alsof er iets aan de hand is wat niet echt bedreigend is.

Neem alleen maar het uitgangspunt van 13 Ghosts. Paleontoloog Cyrus Zorba (Donald Woods) wordt samen met zijn vrouw Hilda (Rosemary DeCamp) en twee kinderen Buck (Charles Herbert) en Medea (Jo Morrow) uit zijn huis gezet omdat hij de huur niet langer kan betalen. Je zou denken dat dit toch een impact op het gezin heeft, maar de Zorba’s vieren die avond de verjaardag van hun zoon gewoon op de grond van een verder leeg huis. Niemand lijkt onder de indruk, alles komt vast wel goed. Dat lijkt ook te gebeuren als er plotseling aangebeld wordt. De advocaat Benjamin Rush (Martin Milner) laat via een telegram weten dat de Zorba’s het vijftig jaar oude huis erven van hun excentrieke en pas overleden oom Plato Zorba. Er is echter één addertje onder het gras: het huis zit vol geesten en ‘they go with the house’.

Dat kan de pret niet drukken en het gezin verhuist naar het oude huis, waar ze kennismaken met de vreemde huishoudster Elaine, die ze algauw ‘The witch’ noemen (actrice Margaret Hamilton speelde The Wicked Witch of the West in The Wizard of Oz, 1939). Ze heeft meteen slecht nieuws voor het gezin: ‘Tonight, death walks again in this evil house.’ De film ontvouwt zich niet helemaal zoals je van een haunted house film zou verwachten. Castle is niet geïnteresseerd in lang uitgesponnen scènes waar de spanning wordt opgebouwd. Er zijn geen jump scares en geen katten die in beeld springen of telefoontoestellen die plotseling rinkelen. Castle is eerder van het principe what you see is what you get. Dat zijn dus twaalf rode geesten die doorheen een blauw waas bewegen. Onder hen een dierentemmer zonder hoofd, een jammerende vrouw, een Italiaanse chef-kok die met messen gooit en natuurlijk Plato Zorba zelf. De effecten horen thuis in de categorie ‘voorwerpen die aan een touwtje hangen en door beeld zweven’.

Maar Castle is nu ook weer geen Ed Wood. De effecten mogen er dan goedkoop uitzien en de spanning ver te zoeken, een prutser is hij niet, integendeel. Horror en komedie met elkaar verbinden is erg moeilijk, maar Castle kan het. Hij kan daarbij rekenen op luchtige acteerprestaties van de volwassen cast en die van Charles Herbert, een toen 12 jaar oude kindacteur die nogal wat bekendheid had verworven. Dat jongetje speelt de vrijgevochten Buck, die elke ochtend behendig via de trapleuning naar beneden glijdt en op die manier ook een oud mysterie blootlegt. Naast de geesten zit er blijkbaar ook nog een grote som geld in het huis van Plato Zorba verborgen.

Op die manier komt verhaaltechnisch alles mooi samen in deze gimmick-film. De twaalf geesten kunnen pas vrij zijn als de dertiende geest gevonden wordt – de moordenaar van Plato en de persoon die eigenlijk op het grote geld uit is. Het is niet zo moeilijk om te raden wie dat is, maar de manier waarop het mysterie wordt opgelost, is weer zo typisch William Castle dat je niet anders kan dan met een brede glimlach en grijns toekijken. Van cruciaal belang is immers een hemelbed waarvan het bovenste gedeelte met een geheim knopje naar beneden gelaten kan worden zodat de nietsvermoedende slapende vermoord kan worden. Zo’n technisch geintje is typerend voor de films van William Castle. Ze combineren inventiviteit, speelsheid en luchtigheid. Een vrolijke vorm van films maken die je vandaag de dag niet meer tegenkomt.

Vind ons: